Deze week herdenk ik het overlijden van mijn jeugdvriend Rob Berghege, die ik kende sinds mijn eerste dag op de lagere school, stierf. Zondag 9 februari 2014 stierf hij, 67 jaar oud. Op zijn uitvaart sprak ik hem voor de laatste keer toe.
“Daar is nog een plekje vrij. Als dat jongetje een stukje wil opschuiven…” Zestig jaar later begreep Rob nog altijd niet waarom hij had moeten opschuiven om mij in de bank te laten.
Het was eind augustus 1952, op de eerste dag in de eerste klas van de Ds. Lindeboomschool, dat ik door mijn moeder in de bank werd gezet naast een mij onbekende jongen. Een paar weken later had hij een bril met een kapje dat één oog afdekte. Hij had een lui oog, legde hij me uit: het goede oog werd afgeplakt zodat hij gedwongen werd het luie te gebruiken. Veel last had hij er niet van. Bij het natekenen van de letters van het schoolbord of uit het werkboekje van Wolters Groningen, ‘Eerst duidelijk... dan snel’ trok hij zijn hoofd ver voorover zodat hij langs het kapje alsnog met zijn goede oog kon kijken. De bril afzetten mocht niet.
Vanaf die eerste dag waren Rob en ik vrienden voor het leven. We speelden meestal bij hem thuis aan de Burgemeester Van der Stadtstraat, aangezien bij ons in de kamer achter de sigarenwinkel aan de Meidoornstraat erg weinig ruimte was. We speelden samen op straat, maar het liefst binnen. Robs ouders vonden dat niet zo erg. Ze waren erg bezorgd over zijn gezondheid, want hij had aanleg voor bronchitis. Als wij buiten op straat voetbalden, werd hij vaak naar binnen geroepen. Hij mocht niet te bezweet worden. Als het voorjaar werd en iedere jongen in de klas al een korte broek aanhad, was hij meestal de enige die nog met een lange broek rondliep, en soms zelfs met een alpinopet. Toen hij eens weken lang ziek moest thuisblijven, kwam ik elke dag bij hem langs om hem te vertellen wat we op school gedaan hadden. Ik nam boeken voor hem mee uit de schoolbibliotheek en las hem soms voor.
Met gymnastiek was hij of ik meestal de laatste die werd gekozen bij trefbal of zaalvoetbal. Dat maakte het verbond tussen ons nog sterker. Wij trokken ons terug in een zelf gecreëerde wereld. Van dozen en papier maakten we kastelen. Toen we op school figuurzagen hadden geleerd, knutselden we opzetsoldaatjes van triplex in elkaar, waarmee de kastelen werden belegerd.
Op zondag aten we bij elkaar. Er stond dan bij de familie Berghege bijna altijd bloemkool op het menu, want daar was Rob gek op. Ik at daar voor het eerst Haagse Bluf. Na het eten luisterden we naar het Radio Prentenboek van de KRO, met de avonturen van Pim en Wiebe. En daarna naar de voetbalflitsen in Langs de Lijn, met om half vijf de uitslagen, voorgelezen door Frits van Turenhout.
Rob en ik waren opgegroeid in de vreze des Heeren. We leerden de psalmen en gezangen op school en zondagsschool. Op zondagsschool hadden we ons eigen psalmboekje bij elkaar gespaard. Elke keer dat je kwam, kreeg je als beloning een plaatje met een bijbels tafereel. 40 plaatjes kon je inruilen voor een psalmboek, voor 100 kreeg je een bijbeltje. Samen bekeken we de afbeeldingen in de geïllustreerde bijbel van Doré die wij thuis hadden. Vooral de natuurgetrouwe platen van vrouwen met blote borsten die er nogal veel in voorkwamen, hadden onze belangstelling.
In plaats van naar de kerk te gaan, speelden we tafelvoetbal
Toen we wat ouder werden, vonden onze ouders het goed dat we zondags naast elkaar in de kerk gingen zitten, op de galerij boven. Behalve een goed uitzicht op de meiden in de kerk, bood dat ons de gelegenheid ons aan de kerkgang te onttrekken.
Dat ging als volgt.
We liepen achter Robs ouders aan naar de Zuiderkerk. Maar als zij de kerkzaal beneden inliepen, maakten wij snel rechtsomkeert, in plaats van de trap naar boven te nemen. Vijf minuten later hadden wij bij Rob thuis de voetbalbak al op tafel staan en speelden we fanatiek de ene pot na de andere. Rob was een geweldenaar op die bak. We speelden met een bal van tropisch hout, die door Rob perfect op doel geknald kon worden. Hij won dan ook bijna altijd. Tegen half elf zetten wij de bak weer opzij, liepen terug naar de kerk en stonden doodgemoedereerd op de stoep een sigaretje te roken als de deuren openzwaaiden om de kerkgangers naar buiten te laten. Er kraaide geen haan naar.
Toch verdacht Robs moeder ons een keer van spijbelen. Ze begon ons te overhoren over de dienst. Zijn vader had het al lang door. Hij hielp ons uit de nood. Op de achterkant van een sigarendoos schreef hij de tekst op waar de dominee uit gepreekt had, welke liederen er gezongen waren en van wie er een kind gedoopt was. Achteloos legde hij die doos voor ons op tafel neer. Rob haalde die troefkaart op een strategisch moment uit zijn mouw, en blufte zijn moeder ermee af.
In diezelfde tijd kwam een einde van Robs kerkelijke belangstelling. Wel sprak hij jaren later nog vol warmte over het sociale leven in de kerk. Hoe er belangstelling was voor elkaar, hoe je elkaar hielp, bijvoorbeeld door je boodschappen te doen bij een broeder van de kerk.
We gingen ons voor meiden interesseren. We fantaseerden er samen over hoe het zou zijn om ‘het’ te doen. Maar geen van beiden wisten we hoe je verkering moest krijgen en wat je tegen een meisje zou moeten zeggen. Ik denk dat Rob in dat opzicht nog meer verlegen was dan ik.
De ommekeer kwam door de vakanties die wij vanaf 1962 doorbrachten in het christelijk vakantiecentrum Rhederoord in de Steeg. In die tijd lieten we ons haar groeien en kleedden we ons zo hip mogelijk. We namen onze eigen Beatles- en Rolling Stones-platen mee. De meiden in Rhederoord vonden het prachtig. Ze hingen om ons heen. Rob was ongemeen populair. Toen ik voor de eerste keer niet mee kon naar Rhederoord omdat ik net was aangenomen als leerling bij De Zaanlander, ging hij zonder mij. Trots kwam hij terug met het verhaal dat hij eruit geschopt was omdat hij met Rietje onder de lakens had gelegen. Simon Carmiggelt, die het verhaal in een kroeg in de Steeg had gehoord, wijdde er in Het Parool een Kronkel aan.
Rob werd een echte hippie, net in de tijd dat mijn loopbaan in de journalistiek begon. We groeiden uit elkaar. In 1970 trouwde ik en verhuisde uit Zaandam. Toch verloren we elkaar nooit uit het oog, al konden er soms jaren overheen gaan zonder dat we elkaar zagen. Op verjaardagen stuurde hij me soms gekke ansichtkaarten of rare spullen die hij opdook tijdens de verzamelbeurzen die hij bezocht.
Een jeugdvriend blijft altijd bij je. Rob is altijd bij mij gebleven. Hij heeft mij voor een belangrijk deel gevormd. De laatste jaren hadden we weer meer contact. We bezochten samen concerten, zoals van Eric Burdon and the Animals en van John Mayall.
In 2008 nam ik hem mee terug naar Rhederoord. Voor mijn videocamera haalden we samen herinneringen op aan die tijd. Het werd een leuke film, die ik De zomer van 1964 noemde. ‘Achttien jaar waren we, een leeftijd vol weemoed en verlangen’, zei ik in de inleiding. En Rob las tot mijn verrassing de complete Kronkel voor over zijn avontuur met Rietje.
Rob, het waren gelukkige jaren, die tijd die we samen doorbrachten. Het laatste jaar hebben we daar samen veel herinneringen over opgehaald. Ik ben blij dat we dat hebben kunnen doen.
Rob, bedankt voor alles.
Robert Ferdinand BerghegeZaandam 8 mei 1946
|