Herman van Veen zes weken lang op het podium in Carré. Zou hij geluisterd hebben naar de aanwijzing die ik hem veertig jaar geleden gaf?
Amersfoort, begin jaren zeventig. Ik zit in café-restaurant Amershof een kopje koffie te drinken. Amershof, een lokaal met wortels in de arbeidersbeweging, is niet de allerchicste tent. Maar het is de buurman van de krant waar ik werk, de Amersfoortse Courant, dus altijd lekker dichtbij voor een broodje of een kop soep. Het is tevens de overbuurman van de culturele tempel van de stad, het Grand Théâtre.
Meestal is het Grand Théâtre een bioscoop, maar de grote zaal is ook een toneelzaal, waar Paul van Vliet, Wim Sonneveld, Snip & Snap en noem ze maar op hun kunsten komen vertonen voor de Amersfoortse burgerij. Voor vanavond staat Herman van Veen op het programma. Ik ga ernaartoe, want ik ben opgeklommen tot tweede man op de stadsredactie en mag dus de culturele evenementen in de stad verslaan. Eerst even bellen met exploitant Jochem’s Theaters dat je komt die avond, tijdig voor de voorstelling bij de kassa de kaartjes afhalen voor Dicky en mij en dan even beleefd een handje schudden en een praatje maken met directeur Jochem van Dommelen.
Herman heb ik al een keer eerder gezien. De dubbelelpee van die show (‘Carré, Amsterdam’) heb ik naderhand gekocht en vele malen gedraaid, ik ken de helft van de nummers uit mijn hoofd. Ik lach steeds opnieuw als ik hem zich voor de zoveelste maal hoor voorstellen op die plaat: “Ik heb lichtblond, doorschijnend vlassig haar, helblauwe ogen, een ietwat domme neus en een vreselijk sensuele mond.” Herman is, dat ziet iedereen, een engel van een jongen die ook gezegend is met de stem van een engel.
Ik kijk uit het raam. In de Snouckaertlaan komt een Volvo aanrijden. Niet zo’n Hollandse, maar een echte tank uit Zweden. Hij stopt voor het Grand Théâtre, een man van mijn leeftijd stapt uit. Een schokje: het is Herman! Hij loopt een beetje krom, met een wat slepende tred. Voor ik het weet , is hij verdwenen in de catacomben van het theater.
Die avond heb ik moeite een etiketje te plakken op Herman, wat kennelijk erg belangrijk voor me was. Ik vind de vorige show die ik gezien had, toch wat beter. Is hij nu een cabaretier, een zanger of een muzikant (hij speelt voortreffelijk viool)? In de krant schrijf ik iets pedants, als ‘Herman moet oppassen zijn publiek niet van zich te vervreemden’.
Daarna verlies ik Herman een beetje uit het oog. Hij blijft mooie liedjes zingen, daar niet van. En voor onze kinderen draaien we in de auto de cassette van Alfred Jodocus Kwak op de verre reizen naar de camping in Frankrijk. Pas jaren later koop ik weer een lp, als ik op de autoradio het weemoedige Meisjes uit vervlogen dagen hoor, geschreven door Willem Wilmink. Tranen in de ogen.
Veertig jaar later. In de NRC lees ik een jubelend stuk over zijn nieuwe feestshow. Bijna zeventig is Herman inmiddels, en in de loop van de komende maand zal hij voor de vijfhonderdste keer optreden in Carré. Het moet er nu maar weer eens van komen, besluit ik: ik wil Herman terugzien. Dicky herinnert zich dat we tien jaar geleden een theaterbon van 25 euro hebben gekregen en diept die zowaar binnen twee minuten op uit een lade.
Naar Carré gaan wil ik altijd wel; zelfs als Gordon er zou optreden, is het nog een feestje. Maar Herman ziet er niet langer uit als de engel van de jaren zeventig. Zijn lichtblond, doorschijnend vlassig haar heeft plaatsgemaakt voor twee witte vleugels, boven en onder zijn oren, en een buitengewoon brede scheiding maakt nu het overgrote deel uit van zijn hoofd. Ik bedenk wat ik zou doen in zijn geval. Het er maar helemaal afhalen? Met implantaten en haarverf werken, zoals Amerikaanse artiesten doen? Allemaal niks voor Herman, snap ik, maar ik ben blij dat hij nu misschien jaloers op mij kan zijn: net zulk wit haar, maar geen scheiding te bekennen.
Heeft hij nog altijd een sensuele mond? Dat kan ik niet zo goed beoordelen. Maar nu kan ik heel duidelijk zien dat hij inderdaad een ietwat domme neus heeft. Een iets te groot en iets te recht geval, dat iets te ver naar voren steekt.
Gebleven zijn de helblauwe ogen, maar vooral: gebleven is de stem van de engel. Vanaf het moment dat het doek is opengegaan, vergast hij ons op die stem. Soms hard en krijsend, als hij er een rocknummer uitgooit waardoor het is alsof Little Richard zelf op het podium staat. Soms laag en verleidelijk, met zijn keurig zacht uitgesproken medeklinkers aan het einde van een zin. Soms imiteert hij letterlijk een kat of een hond en laat hij de leden van zijn band mee hijgen, kwispelen en miauwen. Soms uit zijn onderbuik, als hij er een reeks oehoehoes uitzoemt die de zaal mag mee oehen totdat het doek weer dichtgaat, drie uur nadat het voor de eerste keer is opengegaan. Zoals gebruikelijk kan hij geen afscheid nemen. De zaal is al half leeggestroomd als Herman weer terugkomt en gewoon opnieuw begint. En opnieuw en opnieuw.
Dicky en ik genieten de volle drie uur lang. Herman zingt recht je hart in. Bij de eerste nummers zit ik al met dikke tranen in mijn ogen als hij zingt over het kleine jongetje dat hij was, over angsten in bed, over zijn moeder en zijn vader die hij mist. En hij doet zelf weinig moeite zijn emoties te verbergen als hij ter ere van zijn onlangs overleden vriend, de componist/pianist Eric van der Wurff, met wie hij meer dan vijftig jaar samenwerkte, ‘Liefde van later’ zingt.
Ik denk terug aan het pedante zinnetje dat ik veertig jaar geleden opschreef, dat Herman moet oppassen zijn publiek niet van zich te vervreemden. Hij laat het publiek hier in Carré uit zijn hand eten. En wij, wij eten gulzig mee.