Pasen 1955 naderde. Je hebt nieuwe kleren nodig, had Meintje, mijn moeder, beslist. Dat was een hele onderneming: met de trein of bus, pont of rondvaartboot naar Amsterdam. Maar Pasen was dat jaar dan ook om meer redenen iets om naar uit te kijken.
Nieuwe kleren kopen was in het Zaandam van de jaren vijftig niet zo makkelijk. Het aanbod in heren- en jongenskleding was beperkt. Op de hoek van de Stationsstraat met de Westzijde was de zaak van de Gebroeders Bischoff, maar daar waren we geen klant. Veel Zaankanters gingen voor nieuwe kleren naar Amsterdam, waar in de onmiddellijke omgeving van het Centraal Station keuze te over was. Bovendien had mijn vader wel plezier in een middagje Amsterdam, waar hij als handelsreiziger veel winkels had bezocht en de weg vrij goed kende.
Naar Amsterdam kon je op twee manieren gaan. Bij mij was de trein favoriet. Vanuit Koog aan de Zaan, waar we tot voor een paar jaar hadden gewoond, was dat de makkelijkste route, want we woonden toen op loopafstand van het station Koog-Bloemwijk. Op het station stond een heel klein gebouwtje, tevens wachtkamer, waar je kaartjes kon kopen. Twee keer per uur ging een trein naar Amsterdam. Het mooiste stukje was de minuut dat de trein over de Hembrug denderde: de ijzeren wielen over de ijzeren rails van de ijzeren brug. Soms stopte de trein vlak voor de brug bij een onbeduidend stationnetje, dat Hembrug heette en dat was aangelegd voor de fabrieksarbeiders van Bruijnzeel, Norit en de Artillerie Inrichtingen. Vlak voor de trein het Centraal Station zou binnenlopen, stopte hij vaak een paar minuten, bij houthandel Leeflang. ‘Halte Leeflang’, werd dat oponthoud wel schertsend genoemd door treinreizigers. Eenmaal uitgestapt op het station vergaapte ik me aan de overkappingen en de reusachtige letters ‘Blom & Van der Aa’ die erop waren geschilderd.
Helaas gingen we nu meestal niet meer met de trein naar Amsterdam maar met de bus. De halte was vlak bij ons huis aan de Meidoornstraat in Zaandam: even naar de P.J. Troelstralaan lopen en dan was je er. Binnen een paar minuten zagen we dan de gele bus van de Enhabo de hoek van de Zuiddijk om komen. Even later reden we door Oostzaan, bij de kerk rechtsaf en dan over het Zuideinde. In dit deel van het dorp was een wegsloot en de huizen aan de overkant konden alleen over het water worden bereikt. We passeerden het ene houten bruggetje na het andere. Mijn vader wist te vertellen dat onze familie uit Oostzaan stamde en dat onze voorouders misschien wel hadden gevaren onder de beruchte ‘zeerover van Oostzaan’ Klaas Compaen. Ondertussen keek ik steeds meer naar het eindpunt uit, het Tolhuis in Amsterdam-Noord. De Enhabo-bus stonk en hobbelde over de Oostzaanse en Noord-Amsterdamse straten. Verschillende malen heb ik na de rit overgegeven.
Als m’n vader in een goede bui was, stapten we hierna in een rondvaarboot die ons over het IJ bracht naar het centrum van Amsterdam. Daarmee voeren we onder de spoorlijn door, om uit te stappen bij het Noord-Zuid-Hollands Koffiehuis, vóór het station. Maar meestal staken we het IJ over met de pont. Een korte tocht, waarbij ik door de diesellucht van de pont opnieuw misselijk dreigde te worden.
Met de pont kwamen we achter het Centraal Station uit. Hiervandaan was de kortste weg naar de stad onder het station door lopen, maar dat was ondenkbaar; dan moest je een perronkaartje kopen en dat kostte wel een dubbeltje. Gelukkig had de gemeente Amsterdam een goedkoop alternatief: er was een bus die een rondje om het station heen maakte, wat je een fikse wandeling uitspaarde. Die bus was bijna gratis: het tarief voor het ritje was één cent per persoon. Het muntje moest je in een bus gooien. Mijn vader gaf daar een klap op en werd zodoende de eerste zwartrijder die ik kende. Voor het station stapten we uit.
In Amsterdam waren kledingzaken zat. Op het Damrak was het warenhuis van C & A (‘C & A is toch voordeliger’), maar liever liepen wij de Nieuwendijk op, waar onder meer Kreymborg en Peek & Cloppenburg waren gevestigd. Op de Nieuwendijk stonden mannetjes voor de ingang van de modezaken, die je naar binnen probeerden te lokken. Meestal slaagden wij bij Kreymborg (‘Kreymborg is waarborg!’), maar vaak keken we eerst ook nog even bij Lampe op de Dam. Na veel passen koos Meintje voor mij een pakje met een jasje en een korte broek uit; ik kreeg er een stropdas bij die met elastiek onder mijn boord om mijn nek ging.
Daarna kwam het leuke gedeelte van het uitstapje. We wandelden de Kalverstraat uit, de Munttoren voorbij, waarna mijn vader me voor in de rij wachtenden bij de Cineac Reguliersbreestraat duwde. Binnen tien minuten had ik kaartjes voor iedereen en liepen we de bioscoop binnen. ‘In vijftig minuten de wereld rond’, heette het in de Cineac. Je zag het Polygoon journaal, een tekenfilm, een documentaire – de koningin op bezoek in de West – en een lachfilm: de Dikke en de Dunne, Abott en Costello of Charlie Chaplin.
Het mooiste deel van Pasen kwam pas ’s middags, bij de broodmaaltijd
Eindelijk was het Pasen. Maar ik keek dat jaar vooral naar het paasfeest uit omdat mijn verjaardag op Eerste Paasdag viel. Negen jaar werd ik. Ik mocht mijn nieuwe pakje aantrekken en deed mijn zondagse schoenen aan, die ik ook nog niet zo lang had en nog flink knelden aan mijn voeten. Pas als ik ze had uitgelopen en ze geen blaren meer op mijn hielen veroorzaakten, zou ik ze door de week mogen aantrekken. Meintje knikte goedkeurend naar me: je ziet er op je Paasbest uit, zei ze.
Inmiddels had ze de paastafel feestelijk gedekt en voor iedereen een paar eitjes gekookt – vanavond zou ze dat laatste nog eens goed overdoen. Kwart over negen deden we onze zondagse jassen aan en wandelden we over de Wibautstraat naar de Zuiderkerk. Het was een sombere, bewolkte dag, en koud. We waren met z’n vieren: mijn oudere broer Jelte was met zijn vriend Ben Berghege een paar dagen uit logeren bij Bens opa en oma in Oosterbeek. Na de paasdagen schreef het hele gezin hem een brief, waarin ik opgetogen over deze dag vertelde:
‘Beste Jelte -- Ik heb een fijne verjaardag gehad, jô! Lees maar wat ik gehad heb: Een legerjeep, een schilderij, een ballpoint, daar schreven moeder en ik [deze brief] mee, een kladbloc, een zakmes, twee boeken van Bulletje en Bonestaak, ’n doosje flikken, een paasei, een vliegtuig van Dinky Toys, nog meer boeken, een schrift, een schetsboek en ‘n doos kleurpotloden en nog wat. […]. Nu weet je alles wel zo’n beetje, en daarom schei ik uit.’
In de kerk luisterden we naar de preek van dominee Warnink en we verbaasden ons zoals elk jaar dat er maar zo weinig paasliederen waren, zeker in vergelijking met het kerstrepertoire. Met des te meer overtuiging en eerbied zongen we het lied van de Opstanding:
Wees gegroet, gij eersteling der dagen,
morgen der verrijzenis,
bij wiens licht de macht der hel verslagen
en de dood vernietigd is!
Here Jezus, trooster aller smarten,
zon der wereld, schijn in onze harten,
deel ons zelf de voorsmaak mee
van der zaal’gen sabbatsvree!
Maar het mooiste deel van Pasen kwam pas ’s middags, bij de broodmaaltijd. Aan eieren verstoppen deden we niet; we wisten niet eens dat dit gebruik bestond. Meintje kookte een hele pan vol eieren, die op tafel werd gezet.
“Je mag er zo veel nemen als je wilt”, zei Tinus, en hij voegde zelf meteen de daad bij het woord. Het ene na het andere ei werd gepeld. Ik nam er zelfs eentje op brood, wat ik meestal zonde vond van het ei, maar nu was alles mogelijk. Ik at er wel drie op. Op de eieren had ik met potlood gezichtjes getekend.
Voor Tinus begon het pas bij drie. Het liefst pelde hij zijn eieren helemaal, waarna hij er zout op strooide en ze vervolgens in één à twee happen naar binnen werkte.
Dan was het eierfeest voorbij. De volgende morgen, Tweede Paasdag, stond er nog één eitje bij ons ontbijtbord. Daar moesten we het mee doen.