Het Château Fort, de trotse burcht van Godfried van Bouillon, torende hoog uit boven het nietige stadje in de Ardennen dat zijn naam draagt. Ik stond op de transen en keek uit over de glinsterende rivier beneden mij. Hier was ik dan, een jongen uit de verre Zaanstreek, in een Middeleeuws kasteel waar Godfried had gewoond, over wie we op school geschiedenisles hadden gehad. Naast mij: mijn Waalse vriend Jean-Marie, met wie ik in het Frans converseerde. Het was 1960 en nog altijd vraag ik me af waar hij sindsdien is gebleven.
We hebben hem overal naar toe genomen. Naar Schiphol. Naar Volendam. Naar Amsterdam. Hij zag voor het eerst de zee. We bezichtigden het Czaar Peterhuisje.
De laatste keer dat ik Jean-Marie Maizières zag, was toen we hem uitzwaaiden op het Centraal Station in Amsterdam, in de trein terug naar België. Een paar dagen later kregen we een keurig briefje van hem, waarin hij in zijn gebrekkige Vlaams mijn ouders en andere familieleden hartelijk bedankte voor zijn verblijf, ook namens zijn ouders. Maar daarna heb ik ooit meer iets vernomen.
Er is dus iets fout gegaan. Ergens in de moeizame communicatie tussen de rooie Zaanstreek en de conservatieve Waalse Ardennen, tussen Nederlands en Frans, tussen katholiek en protestants – ergens moeten we een fout hebben gemaakt in de code. Een verkeerd woord? Een verkeerd grapje? Een iets te vrijmoedige opmerking over de H. Vader of de H. Maagd?
Jean-Marie was een correspondentievriend. Ik had zijn adres gekregen via de Franse lerares in de eerste klas van het Zaanlands Lyceum, juffrouw Walterop. Het was een correspondentieproject. De kinderen in Franstalig België moesten ons in het Nederlands schrijven, wij moesten hen in het Frans antwoorden. Wie interesse had, kreeg een formulier van de lerares waarop je je gegevens moest invullen. Ook je godsdienst, dus ik zocht in het woordenboek op wat ‘gereformeerd’ was in het Frans, vulde netjes ‘réformé’ in en schreef daar voor de zekerheid, tussen haakjes, achter: ‘protestant’.
Ik was verbaasd over het keurige handschrift waarin hij zijn eerste briefje van enkele regeltjes schreef
Ik was de enige van de klas die een paar weken later een keurig briefje in het Nederlands kreeg van een Belgische jongen. Was het omdat alle andere leerlingen in mijn klas heidenen waren, met wie de vrome Waalse katholieken geen contact wensten?
Ik schreef Jean-Marie over Zaandam, ‘een middelgrote stad ten noorden van Amsterdam, met 50.000 inwoners, de grootste houthaven van het land’. Ik vertelde hem dat ik drie broers had, dat mijn vader een sigarenwinkel had. Dat ik hield van fotografie en tekenen.
Ik was verbaasd over het keurige handschrift van Jean-Marie. Hij woonde in Bouillon, zo schreef hij, ‘een kleine stad van slechts 3.000 inwoners, met het versterkte kasteel van Godfried van Bouillon waar elke zomer het spel ‘Geluid en licht’ werd opgevoerd’. Hij bezocht het koninklijk atheneum in zijn woonplaats. Door Bouillon stroomde de rivier de Semois. Daarop was geen scheepvaart mogelijk. Zijn vader was douanier, Bouillon lag vlak bij de Franse grens. Hij sloot een ansichtkaart in van het prachtige Château Fort, met een fantastisch uitzicht over het stadje en de Semois.
We schreven veel. Een paar keer per maand gleed een envelop met een Belgische postzegel door de brievenbus. Zijn kreupele Vlaams alterneerde met mijn gebroken Frans.
Toen de zomervakantie in zicht kwam, begonnen we serieus van gedachten te wisselen over een ontmoeting. Hier kwam al een eerste cultuurverschil naar voren. Mijn broers, vooral Jelte, reisden vaak door te liften. In ieder geval een goedkope manier om van Zaandam naar het verre Bouillon te komen. Jelte wilde mij wel op die manier naar de Ardennen brengen. Hij schreef een brief aan de ouders van Jean-Marie waarin hij het plan ontvouwde.
Jean-Marie antwoordde in zijn volgende brief dat zijn ouders het niet zo’n goed idee vonden. Zij groetten mijn ouders en Jelte, en complimenteerden hem met zijn verzorgde Frans, maar besteedden er verder niet veel woorden aan. De trein, dat was toch het beste. Op die manier ging ik mijn eerste buitenlandse reis maken. Mijn oudste broer, Simon, ging mij erheen brengen.
De taxirit had ons meer geld gekost dan de hele treinreis
Tot Maastricht ging de reis probleemloos. Daar stapten we over op een Belgische trein, richting Visé. Ik zag voor het eerst van mijn leven steile bergen en huizen daarbovenop, die uitkeken over een glinsterende rivier, de Maas. De leisteen was nat en droop van het water. Het maakte een geweldige indruk op me en ik drukte mijn neus plat tegen het raampje.
De reis vertraagde, het weer werd slechter, waarschijnlijk had men ons niet de snelste verbinding aangeraden. Het begon al wat te schemeren toen we uitstapten in Bastogne, het einddoel van onze treinreis. Ik volgde Simon naar een café vlak bij het station. Het zag er niet best uit met de verbindingen naar Bouillon. Bussen reden er niet meer. En een taxi? Dat was ingewikkeld, vertelden de stamgasten hem. Bouillon was meer dan zestig kilometer verderop. In Bastogne was bovendien geen taxistandplaats. Een taxi bestellen kon wel, maar die moest helemaal uit Libramont komen, meer dan dertig kilometer verderop. Maar er zat niets anders op. Zo reden we in het donker naar Bouillon. Het kostte nog moeite de straat Périmino te vinden waar de familie Maizières woonde. De taxirit had ons meer geld gekost dan de hele treinrit, maar we arriveerden toch die avond bij de familie Maizières, die ons hartelijk welkom heette.
Bij daglicht de volgende morgen pas kon ik de slaapkamer bekijken waar Simon en ik waren ondergebracht. Het vreemdst was het bed. In plaats van een kussen zoals ik gewend was, was hier een lange dunne rol, waarop je niet echt lekker sliep. Er was een buffet met daarop een lampetkan, net zoals mijn grootouders hadden. Er hing een beeldje van de gekruisigde Jezus boven de slaapkamerdeur en een portret van een vrouw met een stralenkrans. ‘Heilige Maria’ noemden ze die op de katholieke school in Zaandam. ‘Heilige Maria, bid voor de kippen’, zongen wij spottend. Vanuit het raam had ik uitzicht op Bouillon.
Beneden in de woonkamer werden we verwelkomd door Jean-Marie en zijn moeder. Simon en ik schoven bedremmeld en ook wel een beetje nieuwsgierig aan voor het ontbijt. Dat was bepaald geen tegenvaller. Nog nooit had ik zulk lekker brood geproefd. Het geurde heerlijk en de korsten waren knapperig. Het was heel anders dan het Tarvo en regeringsbrood van bakker Van Noord dat ik thuis gewend was.
De moeder van Jean-Marie zette er een grote kom warme chocolademelk naast. Ze lachte en wees. Was dat echt waar? Was het de bedoeling dat ik mijn brood daarin doopte? Dat was de bedoeling. “Demande-lui si c’est bon”, zei mevrouw Maizières tegen haar zoon: vraag hem of het lekker is. Maar dat verstond ik zelf al. “Très bon”, zei ik, terwijl ik een nieuw stukje brood indoopte.
Jean-Marie leerde mij Franse vloeken en vroeg mij naar de Nederlandse
Na een paar dagen in België wist ik het helemaal zeker: hier kon je ongelooflijk lekker eten. Thuis was ik een slechte eter en ik haatte de doorgekookte en bittere groenten. Hier werd zowel tussen de middag als ’s avonds warm gegeten, ’s middags wat minder uitgebreid dan ’s avonds, maar altijd lekker. Er was ook bier voor de jongeren, ‘bière de table’, in beugelflessen en met een laag alcoholpercentage, dat op zondag op tafel werd gezet. “Ik vind het eten hier veel lekker dan in Nederland”, zei ik in mijn beste Frans, waar de hele familie heel erg om moest lachen.
Jean-Marie liet mij alles zien van Bouillon en omgeving. Hij nam mij de eerste dag al mee naar het Château Fort. Vanaf de muren zag ik het beeld van de stad dat ik al kende van de ansichtkaarten: de rivier en de schilderachtige huisjes daaromheen gedrapeerd. We keken in een diepe put waar in vroeger eeuwen gevangenen in werden geworpen. Er lag nog een schedel op de bodem die het beoogde effect bij de toeristen sorteerde. Maar de meest verbazingwekkende ontdekking deed ik bij de kiosk, waar we een ijsje kochten. Ik zag er koekblikken staan met de opdruk ‘Verkade Zaandam’. Ik stootte Jean-Marie aan en wees hem op de naam van mijn woonplaats. Ik gloeide van trots. Op dat moment was Zaandam voor mij net zo internationaal als New York of Londen.
Toen Simon, een dag later, weer naar Nederland was vertrokken, maakten Jean-Marie en ik lange wandelingen. We zagen het Graf van de Reus, een heuvel die aan een tombe deed denken, op een wandeling naar Paliseul. Hij liet me een klooster zien waar hij werd aangesproken door een hem bekende pater. Het bracht mij in verwarring: moest je zo iemand met ‘vader’ aanspreken, zoals ik wel eens gelezen had? En was dat ook in deze betekenis gewoon ‘père’? Ik wist niks van de geheimzinnige rituelen die zich in de roomse kerk afspeelden.
Veel Vlaams sprak Jean-Marie niet met mij. Onze gesprekken gingen in het Frans. Hij bleek een heel gelovige jongen. Ik wist van katholieken dat ze vloekten en op zondag naar het voetbalveld gingen. Jean-Marie leerde mij inderdaad Franse vloeken (‘nom de Dieu’, of ‘sacre nom de Dieu’, articuleerde hij zorgvuldig) en vroeg mij ook belangstellend wat dat in het Nederlands was. Met veel tegenzin kon ik het opbrengen ‘godverdomme’ te zeggen, waarna ik zijn uitspraak nog een paar keer moest corrigeren.
Elke zondag moest Jean-Marie naar de kerk. De kerk, dat was ‘une église’, dat wist ik al. Maar ik leerde hier dat een protestantse kerk een andere naam had: ‘le temple’. En, zo legde ik hem weer uit, voor een protestant was het wel aanbevolen om zondags naar de kerk te gaan, maar het was geen verplichting.
Het was een mooie zomerse dag en we lagen in een weiland met uitzicht op Bouillon. Hij kriebelde met een grashalm langs de binnenkant van mijn dijbeen, iets te hoog naar mijn zin – we droegen nog korte broeken, het was de zomer van 1960, ik was veertien jaar – en vroeg mij plagerig: “Heb je geen vriendinnetje?”, waar ik ontwijkend op antwoordde. Dat kriebelen daar stond me weinig aan.
Met mijn opmerking over Brigitte Bardot riep ik de woede van zijn moeder over hem af
’s Avonds was het gezellig in de Périmino. De huizen waren van de straat gescheiden door ommuurde tuintjes. Er zaten heel wat mensen buiten met elkaar te kletsen in de avondzon. Hun onderlinge plat kon ik niet volgen. Als ze mij wat vroegen, gebruikten ze een wat deftiger Frans. Ze vonden het geweldig als ik een beetje probeerde deel te nemen aan het gesprek. “Jean-Marie heeft me gezegd dat hij van Brigitte Bardot houdt”, citeerde ik uit het gesprek dat we een paar uur tevoren hadden gevoerd in die weide. Een lachsalvo daverde door de straat. Maar later, toen het donker was en ik naar bed was gegaan, hoorde ik Jean-Maries moeder tegen hem uitvaren, en ik begreep dat het mijn opmerking over die lichtzinnige filmster was geweest waarmee hij de woede van zijn moeder over zich had afgeroepen. De volgende morgen was Jean-Marie stil aan het ontbijt.
Na een week was het moment gekomen voor het tegenbezoek. Zoals ik gefascineerd was geweest toen ik voor het eerst de Ardennen zag, zo verbaasd keek Jean-Marie naar het Hollandse landschap dat zich voor zijn ogen ontrolde zodra de trein Nederland binnen reed. “Holland. Koeien en weiland, dat is alles”, zei hij, terwijl hij me een beetje spottend aankeek.
Mijn vader deed zijn best het Jean-Marie naar de zin te maken. Hij nam ons overal mee naar toe. We zagen het oude Schiphol, gingen met de IJ-pont Amsterdam in. Jean-Marie bezocht op zondag de katholieke kerk aan de Wilgenstraat. Hij had niets van de preek en de liederen begrepen maar hij had aan zijn plicht voldaan. Ik liet hem ‘un’église’ zien (de Bonifatiuskerk) en ‘un temple’ (de Oostzijderkerk) met zijn hoge toren, zodat hij verbaasd was dat het toch geen ‘église’ was. Al die tijd bracht hij vrijwel geen woord Nederlands uit en was ik zijn tolk.
Toen kwam het afscheid. We zetten hem op de trein. We zwaaiden hem uit. We stuurden hem de foto’s na. We kregen een beleefd bedankbriefje. Daarna niets meer. Nooit meer.
Ergens moeten we een fout gemaakt hebben, maar waar?
Lees ook