Al toen ik vier jaar was, ging het fout tussen mij en de hond. Een al te agressief blaffend vervaarlijk monster maakte voorgoed een einde aan een mogelijke relatie met de trouwste vriend van de mens. Toch bleven ze mijn leven binnenkomen. Een overzicht van mijn hondenlevens. Deel 1: Tristan, de jachthond.
Het is chocoladebruin, het meurt en het heeft altijd honger.
Precies, de Labrador van onze dochter.
Ik kan niet zo goed zien wat ze uitspookt op het veldje bij ons huis. Het is ’s ochtends half zeven en stikdonker en koud. Ze scharrelt wat rond. Om te voorkomen dat ze onder de struiken verdwijnt en poep van andere honden gaat vreten, houd ik haar aangelijnd. Ze probeert het toch, ik trek haar terug.
“Ga poepen, Flap.”
Wat doe ik hier met een hond? Ik houd niet eens van honden. Ze maken je aan het schrikken als ze gaan blaffen, ze springen opeens tegen je op als je langsloopt of, erger nog, ze rennen op een voorbijganger af als je ze even niet hebt aangelijnd.
“Hij doet niks hoor.” De sufste uitspraak die je in zo’n geval kunt doen, ik heb me dan ook voorgenomen dat nooit te zeggen. Ik maak er maar van: Flap is de liefste hond van heel Bussum.
Het is trouwens geen hij, maar een zij. Eigenlijk heet ze Dauphine, maar dat is zo op-en-top Gooisch, dat de Zaankanter in mij haar vanaf dag 1 Flappie noemde; niks geen gekkigheid.
Ik moest Miepie langdurig aaien om mijn vertrouwen in dieren te herstellen
Ik houd niet van honden. Dat is begonnen toen ik, onbevangen, onschuldig en vier jaar oud heel lief jongetje, aan de overkant van de straat een hond zag staan.
Ik weet nog precies waar het was. Aan de Zuiddijk in Zaandam, vlak bij kapper Higler, ik liep van de kleuterschool naar huis. Het jaar was 1950.
Ik keek naar links en naar rechts. De Zuiddijk was een drukke straat, er kwam om de zoveel minuten een auto langs. Ik stak over en strekte mijn hand uit om de hond te aaien. Het was een grote, zwarte hond, met dik lang haar.
Nog nooit ben ik zo geschrokken als toen. Het beest sperde zijn muil open, liet een paar rijen witte tanden zien en sloeg aan, het leek de donder wel.
Ik schrok me kapot en stond op hetzelfde moment weer aan de overkant van de straat, zonder eerst naar links of rechts te kijken. Huilend rende ik naar huis.
Mijn vertrouwen in de dierenwereld kon alleen maar hersteld worden door onze rooie kater Miepie langdurig te aaien. Maar tussen het hondenras en mij kwam het nooit meer echt goed.
Achter ons huis aan de Meidoornstraat was wat wij een ‘landje’ noemden. Braakliggend terrein, waarop later flats werden gebouwd. Het landje veranderde in een plantsoentje. Het was de kortste weg naar school en het was ook fijner lopen dan over de stenen stoep van de Wibautstraat.
Maar ik liep daar haast nooit. In het plantsoentje dwaalde altijd een glimmende zwarte hond, van mensen die aan de Abeelstraat woonden. Een herdershond, zeiden de kinderen. Hij heette Hertha. Hertha heeft me nooit gebeten en is me nooit aangevlogen, maar dat kwam alleen doordat ik bijna nooit door het plantsoentje liep. Een enkele keer moest ik het, van mezelf, en dan klonk er hemelse muziek in mijn oren als ik veilig was thuisgekomen.
Er werd om gevochten wie Tristan de eerste keer mocht uitlaten
Op een dag hadden wij zelf een hond. Mijn vader was zijn hele leven al gek geweest van Ierse setters. Opeens zat er een bij ons in de kamer. Dit was nu eens een hond waar ik niet bang voor was. Hij was roodbruin als een vos, had prachtig, krullend haar, zachte oren en een pluimstaart. Tegelijk met de hond was een hondenfluitje aangeschaft. Daar klonk een signaal uit dat alleen honden konden horen, zei mijn vader; als de hond dat hoorde, rende hij gelijk terug naar het baasje.
Er werd om gevochten wie Tristan het eerst mocht uitlaten. Toen ik aan de beurt was, liep ik door het plantsoentje richting Morgensterstraat. Nu ik in gezelschap van mijn eigen hond was, was ik niet bang meer voor Hertha; als die eraan zou komen, zou die wel in de eerste plaats aan Tristan willen snuffelen en niet aan mij.
Na een tijdje wandelen dacht ik dat ik Tristan nu wel los kon laten. Hij ging er als een pijl uit de boog vandoor. Ik zag hem in de verte snuffelen en rondrennen. Ik kon zijn naam roepen wat ik wilde, hij trok zijn eigen plan. Ik haalde het hondenfluitje tevoorschijn en blies; ik kon het goed horen, Tristan ook. Maar hij trok zich er niets van aan. Pas na een halfuur had ik hem gevangen en liepen we samen naar huis. Ik vertelde het verhaal aan mijn vader. Die wilde geen kwaad woord over Tristan horen. “Setters zijn jachthonden”, zei hij, terwijl hij zijn hond liefdevol streelde. Bij de natuur van een jachthond hoort nu eenmaal dat hij er soms vandoor gaat, achter het wild aan.
Tristan vond het heerlijk om achter ballen of een stok aan te rennen, maar was zich er niet van bewust dat hij zich na gedane zaken weer bij het baasje moest melden om zich te laten aanlijnen. Als hij in de gaten kreeg dat de hondenriem weer dreigde, ging hij ervandoor, ver voorbij het einde van de Meidoornstraat, waar volop werd gewerkt aan de uitbreiding van Zaandam, waar land werd opgespoten, huizen werden gebouwd en geulen gegraven. Uren later kwam hij terug, met een schuldbewuste blik in de ogen, kruipend met de buik over de grond. Hij glansde niet meer, maar zat onder de modder en het zand, kortom: hij had een heerlijk uurtje achter de rug. “Niet slaan”, zei m’n vader, terwijl hij het dier met de riem een tikje op de neus gaf. “Hij snapt het verband niet tussen de straf en wat hij gedaan heeft.”
De volgende dag duwde hij me een paar stuivers in de hand. “Haal jij effe wat pens bij het slachthuis, knecht”, zei hij. Met een emmer in mijn hand liep ik de hele route, meer dan drie kwartier, naar het slachthuis. Daar werden onbeschrijflijke ingewanden in de emmer gestort. De terugweg duurde langer, ik moest voorzichtig lopen, anders klotste de inhoud over de rand. Mijn vader was er niet vies van. Hij spoelde de stukken pens schoon in de keuken en gooide het in een grote pan, een walgelijke geur verspreidde zich door het huis. Het lievelingskostje van Tristan.
Een paar weken later, een mooie zomeravond, ging mijn vader uit wandelen met de hond. Richting het kerkhof, met veel groen, waar hij heerlijk kon spelen. Een prachtig gezicht, dat glanzend bruine dier dat rondjes rent door de velden. Tot hij als een ware jachthond weer liever zijn natuur volgde dan het even doordringende als nutteloze snerpen van de hondenfluit.
Er waren wat boerenbedrijven langs de Zuiddijk bij het kerkhof. Na een aantal minuten kwam Tristan het erf van zo’n boerderij afrennen, richting mijn vader. Zijn kop was nauwelijks te zien achter het dikke pak veren dat hij in zijn bek hield.
De zogenaamde jachthond wist het onderscheid niet tussen wild en een boerderijdier. Hij had een kip gescoord. Er zat voor mijn vader niets anders op dan zijn portemonnee te trekken toen even later de woedende boer voor hem stond.
Ik geloof niet dat we die kip hebben opgegeten.
Het was een van de laatste daden van Tristan bij ons. Een paar maanden later deed m’n vader hem over aan zijn broer. Ons gezin, waar niemand echt het baasje was van de hond, was toch niet zo geschikt voor een hond, vond nu ook mijn vader.
Flappie draait met haar gat een paar rondjes boven het gras. Eindelijk, er gaat gepoept worden, het werd tijd; ik kreeg het koud in mijn jas, die ik haastig had aangeschoten over mijn pyjama heen. In het donker probeer ik de verse hoop te vinden. Dat lukt pas als ik de zaklamp van m’n telefoon aanzet.
Ik peuter het poepzakje uit m’n jaszak en vouw die om de keutels heen. Ik moet een beetje kokhalzen als ik de warme hoop in mijn hand voel, goed opletten dat het niet aan mijn vingers komt.
Flap heeft nu opeens heel veel haast, ze weet dat thuis de hondenbrokken liggen te wachten en trekt me naar huis. Net op tijd, het begint zachtjes te regenen.
Dit is deel 1 in een korte serie over mijn hondenlevens.
Mijn hondenlevens deel 2: Pasja, de bangeschijter
- Gegevens
De angst voor de dondergod, voor hagel, voor vuurwerk en voor een zachte regenbui. Deel 2 in mijn korte serie verhalen over de honden die mijn levenspad kruisten: Pasja.
Met de chocoladebruine meurende Labrador Dauphine loop ik richting het voetgangerstunneltje onder de A1 door. Nog een paar honderd meter, dan ben ik in het bos, bij de kapitale villa van Linda de Mol – het startpunt van de dagelijkse wandeling met de hond.
Ik schrik me naar. Van achter een hek klinkt een woest blaffen. Dauphine kijkt er niet eens van op, die meent een drol te ruiken die vast erg lekker is. Een beetje chagrijnig trek ik aan de riem. “Kom, Flap. Straks mag je weer los.”
Het is onze eigen schuld dat ik nu een hond loop uit te laten. Het dier van onze jongste dochter. Ze houdt van honden sinds we haar er een gaven toen ze negen jaar werd. Ze zat nog op de basisschool en het leek ons leuk voor haar en nuttig voor de opvoeding.
Ze mocht mee naar de kennel om haar hondje uit te zoeken. De pups buitelden over elkaar heen toen we het asiel binnenliepen. Blaffen konden de piepende beestjes nog niet, maar warmte en liefde uitstralen des te meer. Ze verdrongen zich om ons, maar degene die werd uitverkoren was de pup die bij haar op schoot klom en begon te likken alsof het er nooit meer mee op wilde houden. De liefste, de beste uit het nest. Een klein zwart hondje, nog maar net zindelijk. Ondanks haar geringe formaat kreeg ze de naam Pasja, al lag de associatie met een Oosterse vorst bepaald niet voor de hand,
Als ’t hondje komt, juicht heel het huisgezin. Ik moest denken aan de Ierse setter Tristan die op een goede dag in 1961 ons huis aan de Meidoornstraat in Zaandam kwam binnenlopen, ruim twintig jaar geleden. Toen vochten we er ook om wie de hond mocht uitlaten. Uiteraard was die taak nu voorbehouden aan onze jongste, die immers voor altijd haar vrouwtje was.
Pasja was onze eerste eigen hond. Een vullesbakkie, zoals we in de Zaan zeiden, dat nauwelijks tot mijn knie reikte, een rood bandje om de hals. Pasja was een beestje om verliefd op te worden. Ze kon het ook met onze twee katten goed vinden, dus dat nam haar voor ons in. Het was feest als dochter op Dierendag haar hond, haar eigen hond, mee mocht nemen naar school.
Natuurlijk werd het uitlaten minder feestelijk na een tijdje. ’s Avonds laat moest ik het sowieso doen, maar ook ’s morgens vroeg, als de kinderen in een hurry naar school moesten, werd het stilaan mijn werk. Maar echt erg vond ik het niet. Even snel een blokje om, even de andere kant opkijken – het poepzakje was nog niet uitgevonden – als Pasja haar drol ergens deponeerde en dan weer snel naar huis.
Helaas bleek Pasja een trauma te hebben, ondanks haar gelukkige jeugd en de warmte en liefde waarmee ze werd omringd: ze was als de dood voor onweer. Vooral als de zomer afscheid nam met een bijna dagelijkse hemelse symfonie, begon ze te trillen en te hijgen. Het was triest om te zien, ze probeerde onder het parket te verdwijnen. Ze duwde tegen de deur en wilde het toilet in, de plaats in huis waar de dondergod het minst goed te horen was. Maar haar scherpe hondengehoor bracht toch de woede van de knetterende wolken dicht bij haar. Nadat het onweer was weggetrokken, duurde het nog uren voor we haar ervan konden overtuigen dat het echt voorbij was en ze het veilige toilet weer kon verruilen voor de woonkamer.
Het werd niet minder in de loop der tijd. Net zoals sommige mensen aan hun eksterogen kunnen voelen dat er regen op komst is, zo voelde Pasja het onweer naderen. Bij voorbaat lag ze al trillend op de vloer, we zetten de deur van de wc alvast maar open. Bij een onverwachte donderklap raakte ze in paniek. Als het alleen maar hagelde, gebeurde hetzelfde. Ze had geleerd dat onweer vaak gepaard gaat met hagel, dus een paar korrels tegen de ruiten en het trillen en hijgen begon. Pasja maakte niet altijd onderscheid tussen hagel en regen, dus ook een vrolijk buitje regen kon al leiden tot treurige taferelen.
Eind november, als Oud en Nieuw nog maar een maandje weg was en op diverse adressen – waar, in vredesnaam? – al vuurwerk te koop was, nam de lijdensweg nog toe. Het uitlaten-zonder-poepzakje werd een drama, ik moest de hond aan de riem meeslepen tijdens het blokje om. Hoe dichter het vrolijke kerstfeest en het gezegende Oud en Nieuw naderden, hoe meer valeriaandruppels we nodig hadden om Pasja rustig te krijgen. Zo stoned als een garnaal lag ze in de woonkamer, terwijl buiten de opgeschoten jeugd zijn zuurverdiende zakgeld stond te verknallen.
Toen de dochter op kamers ging wonen, bleven wij alleen met Pasja achter. Als het niet regende, hagelde of onweerde of als er geen vliegtuig laag kwam overvliegen, hadden we nog een mooie tijd samen.
Pasja werd oud en ziek. Tot het niet verder ging. We belden onze dochter en vroegen toestemming haar te laten inslapen. Aan weerszijden van de telefoon vloeiden traantjes.
Er kwamen er nog wat meer toen mijn vrouw en ik haar samen naar de dierenarts reden. Pasja ging de eeuwige rust in, waar geen donder of bliksem haar meer konden bedreigen.
Het avontuur-hond was daarmee afgelopen voor ons. Nooit meer een hond, zeiden we tegen elkaar.
Dat was een vergissing, bedenk ik, terwijl ik Dauphine loslaat in het bos en ondertussen kijk of ik Linda de Mol kan betrappen bij het ramen lappen van haar villa. Er is niemand te zien, er staan alleen een paar Porsches in het grind.
Samen lopen we het bospad op, hond en baas. Het begint te regenen, maar dat zal Dauphine een worst zijn.
Vorige aflevering: Tristan, de jachthond
Hondenlevens deel 3: de wraak van de wandelaar
- Gegevens
Je loopt te genieten van de natuur en staat opeens oog-in-oog met een razende hond. Het derde deel in mijn serie over de honden in mijn leven: Hoe onschuldige wandelaars op het platteland het leven zuur wordt gemaakt maar toch kunnen overleven dankzij een piep van 25 duizend Hertz.
Opeens stokte het genoeglijke gesprek tussen broer J. en mij. Net waren we nog rustig aan het wandelen, de gids van de Vlaanderenroute, de GR 128, in de hand. We waren beland in de buurt van Dendermonde, zodat het gesprek als vanzelf op het Ros Beyaart en de Vier Heemskinderen was gekomen. Een mooie dag in mei, lekker voorjaarsweer. Rondom ons ruisten de takken van het Vlaamse bos. Vóór ons werd het lichter, we lieten we de laatste bomen achter ons.
Dat was het moment dat we in de verte honden woedend hoorden aanslaan en ons gesprek stilviel.
Wat hadden wij misdaan? Twee vreedzame Hollandse wandelaars, gasten in het mooie België, die niets kwaads in de zin hadden. Toch klonk daar het nijdige blaffen van honden, om iedereen te waarschuwen dat er criminelen op weg waren naar hun dorp.
Ach, zo besloten we na enig aarzelen: die honden zullen wel achter een stevig hek zitten. Toch vertraagden we onze pas. We waren er niet op gebrand al te snel kennis te maken met de honden, veilig hek of niet. En we hadden al gezien dat ons pad pal langs die afrastering liep.
Broer J. en ik hadden ongeveer dezelfde levenshouding ten opzichte van honden. Die kwam erop neer dat een wereld zonder honden een betere wereld is. Niet dat we bang van honden waren, verre van dat, maar we hadden ze gewoon liever niet.
Inmiddels zagen we het wit in de woedende ogen van de beesten. Ze renden heen en weer, inderdaad gelukkig achter een hek dat er stevig uitzag. Automatisch hielden we een zo normaal mogelijk tempo aan. Vooral niet opeens versnellen; daardoor zou de dieren extra woedend kunnen worden en proberen over de heining te klauteren.
We kwamen er zonder kleerscheuren langs en belandden direct daarna op de hoofdbaan in het dorp. Pal naast de kerk – waar anders? – was een cafeetje, waar we ons eerste kopje koffie van die dag namen.
“Waarom heb je je Dazer niet meegenomen?”, vroeg ik broer J., een voorzichtig slokje van het hete vocht nemend.
De Dazer was een apparaat dat J. had gekocht na een helletocht door Twente, inmiddels jaren geleden. Nergens waren we zo belaagd als daar. De ene boerenhoeve met woedende honden hadden we nog niet gepasseerd of de volgende diende zich alweer aan. De hond op Erf A kondigde onze komst alvast aan bij zijn soortgenoot op Erf B, die op zijn beurt zijn vrienden op Erf C weer inseinde, enzovoort. De dieren, overtuigde voorvechters van zinloos geweld, hielden ons grommend en blaffend in de gaten als wij de boerderij van het baasje passeerden. Dat ondertussen auto’s, met wie weet wat voor inbrekers- of wapentuig in de kofferbak, voorbij reden, interesseerden de beesten niet. Daadwerkelijk aangevlogen zijn we nooit op onze wandeltochten, wel joegen de beesten op boerenerven ons voortdurend schrik aan.
Een goede aankoop in de Kijkshop
Een jaar na die barre tocht door Twente wandelden we bij Nijmegen over de Waaldijk, richting Slijk-Ewijk. Ten behoeve van de lezers van De Orkaan had ik hier ook kunnen schrijven dat we in Wormer de Zaan waren overgestoken en onze weg vervolgden richting Weromeri. Geen hond die erachter zou zijn gekomen, en de redactie zou blij geweest zijn met dit Zaanse accent in een verhaal dat zich geheel buiten de regio afspeelt. Maar ik schrijf nu eenmaal altijd de zuivere waarheid en ga niet om mijn broodheer te plezieren leugens verspreiden. Nee, het was langs de Waaldijk dat wij we een hond hoorden aanslaan. Maar ditmaal waren we goed voorbereid.
Broer J. had zich een paar maanden eerder bij de Kijkshop een Dazer aangeschaft, een grijs blokje plastic dat een piep van 25 duizend Hertz produceert. Een geluid dat zo onaangenaam is voor honden dat ze gelijk op de vlucht slaan. Het kostte wat, maar dan had je ook wat.
We kregen inderdaad waar voor ons geld. Bij het naderen van de boerennering onder aan de dijk haalde J. het blokje uit zijn rugzak en drukte een schakelaar in. Het resultaat was verbluffend. De zojuist nog agressieve hond staakte zijn geblaf, hij keek verwilderd om zich heen en liep weg. Rustig voortpratend over zaken die ons bezighielden, wandelden wij verder. We keken al haast uit naar de volgende boerderij-met-waakhond.
Er waren dat jaar helaas maar weinig agressieve honden die ons onschuldige wandelaars belaagden, maar elke ontmoeting werd haast een feest. Op de laatste dag van onze tocht, we waren de Duitse grens al genaderd, richtte J. de Dazer ook een paar keer zomaar voor de gein op kleine onschuldige honden die rustig lagen te slapen. Die werden meteen wakker, sprongen op en maakten dat ze wegkwamen.
Zielig? Ach, wat nou zielig. Onschuldige wandelaars belagen, dàt is pas zielig.
Slecht nieuws voor mijn broer…
Ondertussen hadden we onze koffie op en had ik slecht nieuws voor broer J. Ik had de kaart bestudeerd en ontdekt dat we ergens in het bos we een verkeerd pad hadden genomen. We moesten terug, opnieuw dus langs die honden.
De dieren werden gek van razernij toen ze ons opnieuw zagen naderen, ze wisten nu zeker dat we niet te vertrouwen waren. Wij van onze kant wisten nu dat de beesten niet door een gat in de omheining konden kruipen. Ik stookte ze zelfs een beetje op toen we voorbij liepen. Dat zou ze leren.
'Flappie' is eindelijk thuisgekomen
- Gegevens
Hondenweer. Het staat te regenen, het druipt langs de ramen. We kijken elkaar tevreden aan. Geen Flappie, herstel: Dauphine om uit te laten vandaag, terwijl het eigenlijk onze dag was. Maar er is wat vreemds gebeurd. Het lijkt wel of we haar missen. Laatste aflevering van mijn serie over de honden die mijn levenspad kruisten.
Nooit meer een hond, hadden we elkaar beloofd na het drama met Pasja, de bangeschijter. Het hondje van onze jongste, dat bij ons was blijven wonen toen dochter op kamers ging wonen. Dat trilde van angst bij onweer, of alle geluiden die harder waren dan een passerende bromfiets op vijftig meter afstand. Ze klaagde alleen nooit als ik alleen thuis was en mijn Rolling Stones-repertoire uit de versterker liet knallen, een goede smaak had ze dus wel.
Maar: nooit meer een hond.
Dachten we.
Het veranderde allemaal op die dag toen de dochter op de stoep stond. Met Dauphine, aan de riem. En met traantjes in de ogen.
Een lang verhaal kort: ze kon een full-time baan krijgen bij de school waaraan ze al een paar dagen in de week verbonden was. Dat wilde ze heel erg graag, en het kwam ook heel erg goed uit, tenslotte had zij in haar eentje de zorg voor haar drie kinderen.
“Ik kan Dauphine één dag in de week met de uitlaatdienst meegeven”, zei ze, “en ze kan ook een dag in de week bij vriendin B. Maar…”
We begrepen het al. De liefde voor ons kind stijgt ver uit boven, laten we zeggen: onze afstand tot de hond. “Kom maar met die hond.”
We kregen de reserve hondenriem en ook de reserve hondenmand. Plus een paar kilo hondenbrokken. “Ik ben meestal om vier uur weer thuis, maar ja, je weet maar nooit.”
Zo kwamen we, na Pasja, aan onze tweede hond, Een deelhond, eigenlijk. Een paar weken later ging de regeling al in. Dicky had die dag al een andere afspraak, dus het was meteen mijn beurt.
'Vooruit dan maar. Daar gaan we, Flap'
Dochter vertrok om acht uur naar school, Dicky haalde haar om halfnegen op, liet haar even plassen in het veldje aan de overkant en vertrok ook.
Ik was alleen met de hond.
Ik hoefde niks te doen, hem alleen een keer goed uitlaten. Ik las de krant, maakte koffie en nam een koekje erbij. De hond – een Labrador, dus met een aangeboren, hysterische fixatie op voedsel – sliep al die tijd rustig door.
Ik had de krant uit, keek naar buiten. Heerlijk hondenweer: een vrolijk zonnetje in een haast wolkeloze lucht.
Vooruit dan maar. “We gaan, Flap.”
Riem aan de halsband. Poepzakje in de jaszak. Wandelschoenen aan, we gaan naar het bos. Wandel-app Strava op de iPhone aanzetten. De straat uit, rechtsaf. Dauphine ruikt aan een boom, hurkt en werkt er een plasje uit.
Ik houd niet van dat trekken met de riem. “Ga zit, Flap”, ik doe haar riem af. Ze dribbelt keurig naast me mee. Ik moet denken aan Tristan, de Ierse setter van m’n vader, vroeger in Zaandam; die was nu al drie straten verderop geweest, mijn wanhopige en boze roepen en fluiten negerend. Ik moet denken aan onze Spitman-terriër Pasja, genoemd naar het voormalige vuilophaalbedrijf Spitman, vanwege haar onduidelijke voorgeslacht. Pasja had ook al last van Oost-Indische doofheid en schoot alle kanten op zodra haar riem los was. Maar Dauphine sjokt gehoorzaam met me mee.
Een lang verhaal kort: ik kreeg plezier in de hond, al waakte ik er wel voor dat aan mijn dochter te verklappen. Voor je het weet, sta je als hondenliefhebber bekend en ik ben nu eenmaal van die andere club, de kattenvrienden. Maar de wandelingen door het bos waren gezellig, ik haalde makkelijk de tienduizend stappen op de Strava dus het was nog goed voor me ook. De hond hobbelde steeds dicht bij me, sloeg soms eigenzinnig rechtsaf als ik naar links ging, maar herstelde zich direct zodra ze haar vergissing inzag.
Ik haast me te zeggen dat het niet uitsluitend koek en ei was tussen Flap en mij. Er waren momenten dat ik haar met alle honden naar de hondenhel wenste. Als ze aan het eind van de wandeling een gore blubbersloot zag en daar onverwacht in dook. Een lang geleden gestorven beest in het bos vond en dat begon op te vreten. Als ze tijdens een avondlijke wandeling een door schoolkinderen weggegooid pakje brood vond en daarop aanviel alsof wij haar permanent eten onthielden. Of als ze in het voetgangerstunneltje onder de snelweg opeens tegen fietsers begon te blaffen – in al die gevallen was de liefde tussen de hond en mij heel ver te zoeken.
Maar als ik op een bankje in het bos ging zitten, lekker in de zon en luisterend naar een of andere podcast, plofte Dauphine naast me neer en bleef netjes wachten tot de baas weer zin had. Ze klaagde niet als we een stuk bos moesten doorkruisen waar oerossen of schapen rondliepen en zij aangelijnd moest worden, ze had genoeg aan een bak water als ik bleef zitten op een Goois terras in het bos en me tegoed deed aan een iets te duur geprijsd twaalfuurtje.
Kortom, er groeide een band tussen Dauphine en mij, en tussen Dicky en Dauphine.
En toen kwam er, onverwacht, een oplossing. Vriendin B., bij wie Dauphine/Flappie wel eens logeerde, vond haar zo lief dat ze eventueel… ze hadden al een hond, maar twee leek haar wel zo fantastisch…
Kortom, we werden ontslagen van onze wekelijkse zorgdag. Vriendin B. nam Dauphine in huis. Geen zorgen meer voor de dochter. Geen zorgdag meer voor ons.
Wat heerlijk! In het begin. We kregen een filmpje van de vriendin waarop twee honden waren te zien die elkaar helemaal gek zaten te spelen.
Dauphine was eindelijk echt thuisgekomen, in een echt hondenhuis.
En nu.
Ik mis haar.
Ik mis de wandelingen met haar door het natte bos. Haar obsessie met voedsel. Het vullen van de poepzakjes met een warme drol, waarbij het niet altijd lukt mijn vingers schoon te houden.
Ik mis dat ze in het donker begint te grommen tegen onschuldige voorbijgangers. Dat ze opeens onder een auto kruipt omdat daar iets goors schijnt te liggen dat ze wil opvreten. Haar soms doordringende lucht.
Het is beter zo. En toch, en toch… we missen haar.
Nog een kort hondenverhaal ter afsluiting van de serie.
Afgelopen maand waren we op vakantie in Italië. Een van de steden die we aandeden, was Brescia, iets ten zuiden van het Gardameer. Er is een mooi oud kasteel, er is een museum waar de oudheden worden getoond van de oude Romeinse stad Brixia en van een middeleeuws klooster. Tot de attracties behoort ook de 'Tomba del Cane', het graf van de hond. Dat brengt me bij het overlijden van onze hond Pasja, de bangeschijter.
We hebben in de verschillende huizen waar we hebben gewoond een spoor van huisdierengraven achtergelaten. Goudhamsters, cavia’s, katten, vissen en een konijn – ze werden alle begraven in bijzijn van de kinderen, meestal mooi opgerold in een schoenendoos en een lijkwade eromheen (de dieren, niet de kinderen). Een kruisje van takken erop, aangezien de kinderen wilden dat ze in de dierenhemel zouden komen, soms een paar steentjes, dat was het.
Nee, dan de steenrijke familie Bonomini uit Brescia. Die heeft in 1860 een mausoleum voor hun hond opgetrokken, dat inmiddels tot een toeristische attractie is geworden. Je kunt je niet alleen vergapen aan de ‘tombe van de hond’, maar je hebt er ook een schitterend uitzicht over Brescia en omgeving.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat het grafmonument niet echt gebouwd is om de hond ook na de dood te eren. De familie Bonomini had het eigenlijk voor zichzelf neergezet. De resten van Angelo Bonomini en haar partner Guiseppe Simoni hadden er tot de jongste dag moeten rusten. Maar ze hadden buiten de gemeente Brescia gerekend, die het ter aarde bestellen buiten de openbare begraafplaatsen verbood. De volksmond wil dat er uiteindelijk in het mausoleum alleen maar een hond is begraven. De naam van dat dier is niet eens bekend.
De familie Bonomini had dus niet het probleem dat wij hadden met het kadaver, herstel: de stoffelijke resten van onze hond Pasja, die we aan de discretie van de dierenarts hebben toevertrouwd nadat we haar moesten laten inslapen. In ieder geval heeft de hondse begraafplaats in Brescia zich een plaats verworven op de lijst van Italiaanse musea (https://www.museionline.info/)
Een mooie bestemming voor een tochtje dus, zo vonden wij. De vriendelijke jongeman bij de Bresciaanse VVV vond het echter beter, na een blik op ons te hebben geslagen, om de tocht per auto aan te bevelen. Te voet kan wel, maar dan ga je over een steil pad, met prachtige panorama’s over de stad, dat dan weer wel, maar meer voor jongelui.
Dus we gingen met de auto. Haarspeldbochten, die onderweg voor je werden geteld met witte borden: Tornate 1, Tornate 2, et cetera; af en toe werd een nummer overgeslagen, maar de rit werd daar niet minder plezierig door.
Toen we er waren, was het hek gesloten, het mausoleum dicht. Toen hebben we maar een kleine wandeling in de omgeving gemaakt. Overal waarschuwden bordjes ons met de tekst: ‘Pas op voor de hond’. We hadden een mooi uitzicht over Brescia, alleen jammer dat het nog heiig was.