waterlooplein1967Mijn kleinzoons verslijten een of twee Ajax-ballen per seizoen. Ik was dolgelukkig met het leertje dat ik op de kop tikte op het Waterlooplein in Amsterdam. Een ode aan het Bruine Monster.

Plastic ballen, daar had je niks aan. Als er ook maar een beetje wind stond, zeilden ze alle kanten op bij een schot op doel of een voorzet.

In Zaandam kocht je ze voor een paar gulden bij de speelgoedzaak van Veth aan de De Savornin Lohmanstraat, of bij de Hema. Ze waren natuurlijk aardig om mee te volleyballen op het strand of op de camping, maar het bleven meidenballen. Voor voetbal kwam voor een jongen maar één bal in aanmerking.

Het leertje. Maar wie kon een leertje betalen? Ik niet. Ze konden wel twintig, dertig gulden kosten, misschien nog wel meer. 

Tot ik onverwacht met een leertje in mijn handen stond dat betaalbaar was. Het was op het Waterlooplein in Amsterdam, dat begin jaren zestig nog een paradijs was voor wie op koopjes uit was en niet te nauw lette op een beschadiging hier en daar.

Ik liet de bal in m’n handen rollen. De koopman had de binnenbal keurig opgepompt, hij was niet lek. Het enige mankement was een scheurtje in het leer. Daar was wel wat op te verzinnen.

“Kost-ie?”, vroeg ik, de bal hoog houdend.

“Vijf piek”, klonk het antwoord.

Op het voetbalveld kon ik wel pingelen, op de markt vond ik dat moeilijker. Ik haalde vijf rammelende guldens uit mijn broekzak en verliet het plein dolgelukkig, mijn aanwinst onder m’n arm. Thuis duwde ik een stukje fietsband onder de scheur in het varkensleer. De volgende dag probeerde ik hem al uit op het grasveld tegenover de Paaskerk. Dit was pas voetballen! Ik had in mijn verbeelding al de eerste stap gezet op weg naar de eredivisie.  

Nouwijboys

In de eredivisie werd met een leertje gevoetbald. Een leertje was van varkensleer. Een aantal rechthoekige lappen die aan de achterkant mooi aan elkaar waren gestikt. Dik Bruynestein, die prachtige plaatjes van voetballers tekende die bij Monty kauwgom werden verpakt, tekende zo’n leertje met een paar snelle streken, vaak met de naaisteken zichtbaar. 

Coen Dillen, bijgenaamd ‘Het Kanon’, joeg ze als aanvaller bij PSV achter elkaar in het vijandelijke doel. Zijn bijnaam had hij niet voor niks. De keeper zou net aan zijn duik beginnen als hij achter zich de kanonskogel al in het net hoorde slaan. In het seizoen 1956-’57 maakte hij 43 doelpunten, geen voetballer die dat record ooit verbeterd heeft. Zijn ploeggenoot Piet Kruiver uit Koog aan de Zaan stak daar maar mager bij af, met 18 doelpunten in het seizoen 1960-’61. Alleen Henk Groot van Ajax — hij kwam uit Zaandijk — kwam met 41 goals, vier jaar later, dicht in de buurt bij het record van Coen Dillen.

Voetballen met een leertje had ook nadelen. Het leertje van het Waterlooplein had geen gecoate buitenkant, net zo min als de ballen destijds in het betaald voetbal. Als ze een paar keer in de sloot naast het voetbalveld hadden gelegen of als het regende, waren ze loodzwaar geworden. Vooral koppen werd dan riskant. En juist koppen met een leertje was de hoogste voetbalkunst.

Koppen vereiste moed. En kracht, en springkunst: als midvoor boven de stopperspil van de tegenpartij uit torenen om te proberen met het hoofd de bal in het doel te ranselen. Tonny van der Linden van DOS tegen Rinus Terlouw van Sparta. Moed, kracht en springkunst, maar de meeste van deze drie is de moed. Wie durft een uittrap van de keeper, dertig meter verderop gelanceerd, op zijn hoofd te nemen? En je moet kijken naar de bal, anders weet je niet waar die terechtkomt, je moet het monster in de ogen durven kijken. Sportverslaggevers noemden het leertje niet voor niets ‘het lederen monster’ of, liever nog, ’het bruine monster’.

Piet Kruiver by Dik kopie

Wie niet kan koppen, is geen goede voetballer. Ik miste de moed om een bal te koppen. Een stuiterende bal die mijn richting op kwam, die wilde ik wel eens proberen te koppen. Maar een snoeiharde voorzet die ik met mijn voorhoofd zo voor het inkoppen kreeg — ik maakte een halfhartige beweging met mijn hoofd en lachte maar wat als de bal suizend over me heen ging. “Te hoog!”, riep ik dan, maar mijn teamgenoten bij de adspiranten D van ZCFC hadden het al lang gezien. Rep zou het niet redden en eeuwig in de D blijven hangen. Misschien zou meneer Duyvis, de jeugdleider, hem als dank voor het trouw betalen van de contributie, een keertje naar de C of de B promoveren, maar meer zat er niet in.

Mijn allereerste wedstrijd bij de D, op een vet weiland in het Westzijderveld — je moest, om er te komen, je leven wagen door de spoorlijn over te steken, of de drijvende brug onder het spoor gebruiken — was op een zonnige zaterdagmiddag, september 1957. Ik speelde voor het eerst in het oranje-zwart van ‘Zet’, met afstand het lelijkste shirt van de hele Zaanstreek. Halverwege de eerste helft (van een halfuur). Een tegenstander richt slecht, de bal komt recht op me af, ik heb niet eens de kans om opzij te duiken, de bal knalt recht op m’n smoel.

Ik ga gelijk neer, en voel me een echte semi-prof voetballer, verwacht al dat de man met de wonderspons op me af komt om me op te lappen. Maar het enige vocht op mijn gezicht komt van mijn tranen, en van de bloedneus die het leren monster me heeft bezorgd. Ik blijf wel even stoer een paar tellen liggen, maar voel me al snel schuldig als een meneer naast me neerknielt.

“Gaat het?” Ik knik, kom overeind. Onder leiding van de meneer — een ouder? De kantinebaas? Onze elftalleider? — wordt een klein applausje voor me ingezet.     

Nooit heb ik een doelpunt gemaakt met het hoofd. Ik heb in mijn hele carrière bij ZCFC, van de adspiranten D tot de junioren B, trouwens niet vaker dan twee keer gescoord. 

Dat ging veel beter op het veldje bij de Paaskerk, met de leren bal van het Waterlooplein. Jaren lang heb ik er plezier van gehad. Soms vraag ik me nog wel eens af waar die gebleven is.

Copyright © 2015-2024 Martin Rep | Radboudlaan 14 | 1402 XP  Bussum